Een bevroren nacht … autisme en ziekte

Het ongemakkelijke aan dit fenomeen dat ik hierna beschrijf, is dat het altijd zo onverwacht gebeurt. Hoewel het niet minder erg zou zijn, mocht het voorspelbaar zijn. Het komt ook steevast ’s nachts.
Ik kom nietsvermoedend thuis, verlangend naar een verkwikkende nacht. Ik hebt genoten van het avondmaal met mijn vrouw, ik heb geknuffeld bij de televisie, ik hebt de spinnende kat gestreeld. Aanvankelijk lijkt alles ook vlotjes te verlopen. We kruipen in bed, elk afzonderlijk. We slapen apart. En mijn vrouw en de kat zijn in huis al lang in dromenland als het begin zich aankondigt.
Plotseling ervaar ik die eerste angstaanjagende rilling die door merg en been snijdt. Vrijwel direct daarop volgt de onbedwingbare drang om over te geven, alles wat ik die dag at. Net wanneer dat voorbije is, opent zich de andere kant van mijn lichaam, en wordt er een maalstroom geloosd, waardoor ik langer dan gebruikelijk op het toilet zit.
Daarna haast ik me zo snel ik kan naar bed, wetend dat de spiertrekkingen zullen beginnen – symptomen die sommige neurologen doen denken aan epileptische aanvallen, terwijl de huisarts ze vergelijkt met koortsstuipen bij kinderen. Anderen zien het dan weer als een gevolg van elektrolyten, of een hormonaal onevenwicht dat zich even plots manifesteert als weer verdwijnt. Maar ik heb geen epilepsie, mijn hormonen worden regelmatig gecontroleerd en ik ben allang geen kind meer.
Dan begint het, golf na golf. En zo lig ik daar, de hele nacht door. Ik rilt onophoudelijk en pervasief, mijn botten hoor ik klapperen, mijn spieren spannen zich pijnlijk maximaal op. Intussen huil ik zachtjes, terwijl ik wanhopig probeer alles te grijpen wat me zou kunnen verwarmen en samenhouden. Het mag niet baten. Ik kan enkel hopen dat het binnen enkele uren ophoudt, en me troosten met de gedachte dat ik me enigszins heb voorbereid: er liggen minstens vier grote dekbedden op me. De verwarming staat op volle kracht, het weerstation toont een behaaglijke 20 graden of meer, maar ik ril alsof ik in een zwembroek op de Zuidpool sta.
Ik weet dat de slaap vannacht uitblijft, maar ook dat dit voorbij zal gaan. Morgen zul ik gebroken zijn, uitgeput tot in elke vezel, en emotioneel. Mensen zullen me vragen waarom ik het niet hebt gefilmd. Of waarom ik mijn koorts niet hebt gemeten. Ze vinden de vreemde registraties op mijn Apple Watch – activiteiten als bobsleeën, tienkamp of strijken – niet overtuigend. “Dat kun je toch zelf nabootsen,” zeggen ze. Een filmpje of geluidsopname, dát zou volgens hen de oplossing zijn.
“Waarom heb je je vrouw niet geroepen?” vragen ze dan. “Dan had zij je midden in de nacht kunnen filmen – je klappertandende, huilende zelf – met haar telefoon.” Maar op zo’n moment vind ik in geen honderd jaar de energie om te spreken, laat staan om iemand te roepen die in een andere kamer ligt te slapen. Zelfs als het zou lukken, zou ik haar kostbare nachtrust niet willen verstoren voor iets wat anderen toch niet zullen begrijpen op basis van mijn ervaring alleen.
Ondertussen hoop ik dat mijn bed bespaard blijft van alle lichaamsvloeistoffen, dat het rillen stopt, en dat ik de volgende ochtend met een enigszins kalm gezicht kunt zeggen dat ik weliswaar een zware, maar redelijke nacht heb gehad. Mijn Apple Watch spreekt eufemistisch van een “onrustige nacht” – een understatement van jewelste. Het beddengoed is verscheurd, de inhoud ligt verspreid over de vloer, en op de muur zie ik hier en daar bloedspetters. ’s Ochtends kijk ik vanuit de woonkamer naar het licht dat brandt in de openbare bibliotheek verderop. Dat kleine teken van beschaving schenkt mij moed en hoop. De huisarts zal mijn ervaring later die dag benoemen als buikgriep, en schrijft enterol en motilium voor, maar je weet wel beter. Je weet dat de komende nachten weer normaal zullen zijn. Want dit soort nachten kondigt zich nooit aan, laat zich niet voorspellen. Het overkomt je. Het overrompelt je en het kost dagen om te bekomen.