Uitstappen en voorrangsbandjes: tussen recht en ongemak … autisme en handicap

Elke zomer trekken we eropuit. Niet ver, niet groots, maar wel gretig: per trein, tram, bus, fiets of gewoon te voet richting een natuurgebied, een zoo of een museum. De formule is eenvoudig: een daguitstap met z’n tweeën, zonder haast, met genoeg tijd voor pauzes en observatie. Natuurlijk duiken er af en toe stressmomenten op: een uitgevallen trein, een vastgelopen bus, een wachtrij die onverwacht langer is dan onze spanningsboog aankan. Daarom proberen we vooruit te denken: tickets vooraf, een plan B, en een koel hoofd — letterlijk en figuurlijk.
Pretparken laten we intussen links liggen. Niet uit protest, maar uit realiteit. Mijn partner houdt er niet van, en ik merk dat mijn hoofd — vroeger enthousiast van looping naar waterpret — nu minder bestand is tegen drukte, beweging en geluid. Nochtans heb ik in mijn leven zowat elk pretpark in de ruime regio bezocht, vaak als begeleider van mensen met een beperking. Vandaag kijk ik daar met andere ogen naar.
Wie een park of attractie betreedt, ziet aan de kassa al snel de verschillende tarieven: standaard, kleine kinderen, ouderen, leerkrachten, groepen, en vaak ook een speciaal tarief voor mensen met een handicap. Op sociale media ontstaat daar elke zomer opnieuw discussie over: is zo’n voorkeurstarief een privilege, of een recht? Ik lees dan soms bizarre verhalen, van mensen die zowaar hun medisch dossier voorleggen, een gehandicaptenkaart, stoornisattesten of een tragisch verhaal opdissen aan de kassa. Terwijl een beetje voorbereidend werk, een kijk op de website of een telefoontje al deze situaties kan vermijden.
Voor sommige mensen met een handicap is het duidelijk: gelijke toegang vereist soms ongelijke middelen. Een voorrangsbandje, aangepaste routes of een rustige inkom zijn dan geen extraatjes, maar noodzakelijke aanpassingen — vastgelegd in het VN-Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap. Niet iedereen kan wachten, rechtstaan of sensorische prikkels verdragen en dat rechtvaardigt volgens hen speciale behandeling. Gelijke participatie betekent voor hen: anders meedoen, met dezelfde waarde.
Toch is de realiteit volgens mij complexer. Niet iedereen met een handicap wil gebruik maken van zulke voorrangsregels. Onzichtbare beperkingen brengen vaak angst voor onbegrip of stigmatisering met zich mee. En aparte toegang kan ook als uitsluiting voelen: “Waarom mag ik er niet gewoon bij horen?” Bovendien is het systeem vaak ondoorzichtig. Het zijn meestal ouderen, hulpmiddelengebruikers of mensen die door hun gedrag duidelijk gehandicapt zijn in dit systeem een erkenning krijgen. Sommige aandoeningen worden niet erkend, en verhalen over misbruik ondergraven het vertrouwen.
Wie gebruik maakt van voorrang, wordt ook vaak aangekeken alsof hij of zij de regels omzeilt. Tussen “gelijk behandeld worden” en “aangepast behandeld worden” ligt een spanningsveld dat elke bezoeker met een handicap, beperking of ziekte vroeg of laat ervaart. Om maar te zwijgen over opmerkingen van andere bezoekers. Ook al is niet iedereen daar zo gevoelig voor.
Wijzelf passen ergens midden in dat spanningsveld. Beiden hebben we een erkende handicap en het bijhorende overheidskaartje. Toch vragen we zelden zelf om korting of voorrang. Meestal wordt het ons gewoon aangeboden, op het eerste zicht, en dan gaan we er meestal op in. Het is immers onbeleefd om iets dat gegeven wordt af te wijzen. We gebruiken een rollend hulpmiddel — meestal een rolstoel of wandelstok — maar altijd met nuance. Het is geen alles-of-nietsverhaal, eerder een kwestie van afstemming. De enige moeilijke vraag die we op zo’n moment krijgen is wie van ons twee de begeleider is.
Het is lastiger het als er niet enkel korting maar ook voorkeursbehandeling bij komt kijken. Als kind kreeg ik te horen dat ik, ondanks mijn (fysieke) beperking, gewoon achteraan in de rij moest aansluiten. Liever wachten of afhaken dan anders behandeld worden. Voorrang was taboe — tenzij er een steward kwam die je, uit medelijden, er langs de achterdeur in smokkelde. Die houding heb ik lang behouden, tot ik begeleider werd van mensen met een verstandelijke beperking. Voor hen was zo’n voorrangsbandje vaak vanzelfsprekend, en ik leerde gaandeweg dat het ook écht een verschil kan maken — niet uit gemakzucht, maar uit noodzaak.
Er is één situatie waarin we actief gebruik maken van voorkeursbehandeling: op comic cons. Dat zijn evenementen waar fans van sci-fi, fantasy en populaire cultuur samenkomen, vaak verkleed als hun favoriete held of gamepersonage. De wachtrijen om een acteur als Richard Dean Anderson (MacGyver, Stargate SG1) te ontmoeten, zijn elke keer eindeloos. Je kan er gerust een paar uur staan wachten en dan nog het risico lopen dat je net voor jouw beurt bot vangt. In zo’n geval laten we ons principe even los. Niet omdat we aandringen, maar omdat een crewlid ons uit de rij haalt — waarschijnlijk net omdát we er niet op aandringen. Dan worden we, zichtbaar ongemakkelijk, naar voren geleid en ontmoeten onze held. De blikken van anderen voelen we branden. Want zij kwamen ook van ver, betaalden evenveel, wachtten even lang. Hun frustratie is begrijpelijk.
Dat is misschien de essentie van toegankelijkheid: het is zelden zwart-wit. Wat voor de ene een recht is, voelt voor de ander als onrecht of bevoogdend. Wat voor ons werkt, werkt niet per se voor een ander. En wie vandaag voorrang krijgt, wil morgen misschien gewoon aansluiten in de rij. Toegankelijkheid is geen eenduidig recht, maar een continue onderhandeling tussen autonomie, behoefte, solidariteit en sociale frictie. Onze uitstappen leren ons daar elk jaar iets nieuws over.
Ik heb dit stuk met groeiende ergernis gelezen. Niet omdat ik het onderwerp onbelangrijk vind — integendeel. Maar omdat de tekst zo angstvallig probeert te nuanceren dat er uiteindelijk niets meer overblijft behalve een soort morele mist. Alsof het benoemen van ongemak voldoende is om het aan te pakken. Alsof het volstaat om het bestaan van spanning te erkennen, zonder verantwoordelijkheid te nemen of iets op het spel te zetten.
Wat mij vooral stoorde, is hoe weinig concreet het allemaal blijft. Er wordt gesproken over ‘recht’ en ‘ongemak’, maar nergens voel ik de werkelijke frictie die mensen met een handicap dagelijks meemaken. Waar zijn de verhalen van autistische kinderen die overprikkeld in de wachtrij instorten? Of van rolstoelgebruikers die zich moeten verantwoorden voor hun “voorrang”? Of van ouders die voortdurend balanceren tussen schuldgevoel, sociale blikken en onzichtbare noden?
Ik mis in de tekst niet alleen scherpte, maar ook moed. Er wordt veel gevoeld, maar weinig gekozen. Geen duidelijke positionering, geen analyse van de structurele problemen, geen aanklacht tegen de manier waarop toegankelijkheid vaak gereduceerd wordt tot een gunst in plaats van een recht. In plaats van mensen met een handicap een stem te geven, lijkt het artikel vooral bezig met het geruststellen van mensen zonder handicap die zich ongemakkelijk voelen bij het idee van privilege.
Ik herken dat ongemak. Ik voel het ook. Maar ik geloof niet dat we vooruitkomen door er alleen maar wollige beschouwingen over te delen. Toegankelijkheid is geen gevoelskwestie, het is een politieke zaak. En wie erover schrijft, heeft de verantwoordelijkheid om dat ook zo te benaderen. Met lef. Met woede als het moet. Met vuile handen.
Deze tekst kiest niet. En precies daardoor laat hij mij — en velen zoals ik — in de kou staan.
LikeLike