Berichten vanuit mijn straat … autisme en wonen
Op een steenworp van hier staat een modernistisch geel bakstenen gebouw. Een gelijkvloers, en daarboven nog vier verdiepingen hotelkamers. Ooit was het een statig, befaamd hotel. Tegenwoordig getuigt het, zoals wel meer gebouwen in onze straat, van vergane glorie.
Wat ooit een schitterende gifgroene lichtreclame geweest moet zijn, hangt er nu vergeten bij. In de vergane letters kan je nog ‘parkhotel’ ontwaren. Van een park of een hotel is er al lang geen sprake meer. Op de parkeerplaats, ‘voorbehouden voor mensen met een handicap’, staat nu al enkele dagen een container voor bouwafval. Een aannemersbedrijf haalt het gebouw leeg.
Helemaal op het dak getuigt het mooie opschrift, Pension du Parc, van hoe het ooit geweest is. Het gedenkplaatje aan de gevel is het enige wat voorbijgangers eraan herinnert dat hier ooit een enigszins beroemde maar voor mij volstrekt onbekende schrijver woonde. Ene Gastron Duribreux.
Op onze avondwandelingen zijn mijn liefste en ik er talloze keren voorbij gekomen en hebben ons wel eens afgevraagd wie deze ‘bekende schrijver’ dan wel was. In een podcast op de klassieke zender Klara komt hij even voor. Verder is hij voor mij, en zeker voor mijn liefste, vooral een nobele onbekende. Ik vermoed dat de rest van onze stad hem wellicht zelfs zijn naam niet kent.
’s Zomers runde hij, samen met zijn vrouw en twee zonen, het hotel. De kamers waren hoogstwaarschijnlijk volgeboekt. Van hier had je immers, tot in het midden van de twintigste eeuw, nog zeezicht, en dat trok altijd veel volk. Nu spreken de toeristen die hier komen vooral Duits en Spaans. Toen was het vooral Franstalig en een beetje Engels wat de klok sloeg.
’s Winters, in het ‘laagseizoen’, was het hier doodstil en ijskoud. Dan had ‘onze’ onbekende schrijver meer dan tijd genoeg om vissersromans te schrijven. Die tot in de jaren vijftig van vorige eeuw werden gelezen. Nu zijn ze vooral in archieven en bewaarfondsen in bibliotheken beschikbaar.
Een tiental meter verder, als je de trambedding en een drukke baan zonder brokken oversteekt, kom je in een heel andere wereld. Van in de schaduw naar de felle zon en een chaos waarin elektrische steps, meisjes in badkostuum, fietsers en hangbuikmannen elkaar rakelings kruisen.
Zoals wel vaker aan zee, wordt er gemopperd dat het een lieve lust is. Dat de bediening op het terras te traag vlot, dat het ijs te warm en de frietjes te koud zijn, dat de toeristen strand en zee bevuilen, halfnaakt in het stadscentrum flaneren en schaarse parkeerplaatsen inpalmen.
Alleen ’s ochtend, rond een uur of acht, als het nog relatief koel is, neem ik mijn vouwfiets om langs de zeedijk naar de slager drie kilometer verder te fietsen. Verder mijd ik de strandzone tot een uur of zes, wanneer mijn liefste en ik onze avondwandeling beginnen. Tot dan trek ik me terug, in mijn ‘klooster’, zoals mijn buren het noemen, omdat alle gordijnen dicht zijn om de warmte buiten te houden.
Nu het weer wat frisser is, en de meeste vakantiegangers al naar huis zijn, herneemt het gewone leven. Dat bestaat, in onze straat tenminste, elkaar groeten en vragen hoe het gaat. Hoewel die vraag voor mij altijd al een uitdaging is geweest, weet ik dat niemand die ik in mijn straat tegenkom wil weten hoe het met is. En dat zijn veel, en vooral veel verschillende mensen.
Mijn straat is immers een mengelmoes van culturen en bouwstijlen. Je kan er heel oude, statige herenhuizen zien, maar ook heel kleine, goedkoper gebouwde woningen. Op het einde van mijn straat staat bovendien een poepsjeik nieuw gebouw waarvan de bewoners zich zelden laten zien. Tenzij wanneer ze met hun Tesla of Bentley uit de ondergrondse garage buiten rijden en zwaaien naar hun vrouw die aan het zwembad ligt.
Je kan in onze straat naar de kapper gaan, je hond laten verzorgen, in de bruine kroeg blijven hangen, naar de bakker gaan en je voeten laten verzorgen. Er wonen heel wat kunstenaars, van mensen die schilderen, verdienstelijk piano spelen, een gitarist of twee, beeldend kunstenaars en natuurlijk ook amateurzangers (maar die vind je overal). Vooral op de avond – en weekendmarkten tonen zij hun kunnen. Natuurlijk zijn er ook heel wat mensen van andere culturen, een tiental verschillende denk ik, die meestal wel vriendelijk zijn.
Verder is er ook nog een centrum voor mensen die wonen onder psychiatrische begeleiding. Niet in het minst zijn er veel ‘rare’ mensen in mijn straat. Raar in de zin dat zelfs ik ze raar vind. Niet slecht bedoeld trouwens. Ik hou meer van ‘rare’ mensen dan van mensen die altijd een zuur gezicht op zetten. Die heb je iets minder in mijn straat. Misschien omdat ze een beetje bang waren hier nog te wonen, wie weet.
Telkens als ik de deur uit kom, en iemand tegenkom die mij groet en beleefdheid uit, zet ik daarom mijn breedste glimlach op, steek mijn hand (of mijn duim) op, en zeg dat alles ‘okido’ is. Dat lijkt een succesformule want de ander schiet dan, om een reden die mij nog onbekend is, onmiddellijk in de lach en wandelt of fietst gezwind verder. En dat maakt mijn dag dan weer goed.
Gaston was een productief schrijver , las ik in Wiki.
Jammer dat ze Oostende zo volstouwen met lelijke flatgebouwen, dat kan toch mooier 😦
Ik keek net even op Twitter : dat insect wat je gefotografeerd hebt is een bladpootwants. Ik heb geen Twitter, weet niet of er iemand op gereageerd heeft.
‘k Zie ze veel hier in de tuin, tegen de winter komen ze naar binnen om te overwinteren op warme plekken.
LikeGeliked door 1 persoon